Dakloos doorwintert
de zwerver zijn dagen.
Ijspegels rond bladeren
verraden vorst.
Tot op het bot verkleumd
zoekt hij naar geborgenheid
voor zijn verkilde hart.

De fles geeft soelaas
verdooft gevoelens
van eenzaamheid.
Al liggend op de bank
met een druppel ijs aan
zijn neus, loert hij
naar voorbijgangers.

Gehard doorgewinterd
in tegenslagen verwacht
hij niks meer van het leven.
Ondergaand in roes en
onzekerheden, doodt hij de tijd.

Kou deert hem niet meer,
eenzaam vervolgt hij zijn weg
van kou en regen.
Barsten in zijn voeten
tot bloedens toe versleten
zijn het stille bewijs
van verlatenheid.

Doodgewinterd ligt hij daar,
als een stille aanklacht
op het bevroren gras, ontdaan
van iedere menswaardigheid.