Hoe vind ik ooit in mensentaal,
in woorden die ik van de ouden leerde,
de juiste woorden waarin ik je verhaal
van wat ik zag van de jongste dag,
van de wederkomst des Heren?
 
Schemer van dageraad
grauwheid van wolkendek.
In grijsheid van mist en mies,
bekend in vele eerdere dagen,
verdicht zich plotsklaps alle licht,
toont wolken die jakkeren en jagen.
Donderkoppend snellen ze af en aan,
van oost naar west, van west naar oost,
ook noord noch zuid lijken nog te bestaan.
 
Het wolkt, kolkt, duwt, stuwt.
Volk gruwt, mort, beeft, vreest,
volk dat desondanks snel dóórleeft
alsof er in de natuur, in dit laatste uur,
niets ontzagwekkend wonderlijks is geweest.
 
Lucht wordt even later
als zacht fluweel lichtblauw.
Aardbol komt op, rijzend als de zon,
Europa tekent zich af in land en water.
Het universum herschikt zich geometrisch,
staven en kegels, piramides, ruiten en bollen
vormen zich tot een vreemd schilderij, kubistisch.
 
In eerbied aangedaan, niet bevreesd,
verdwijnt het bekende wat is geweest.
Wetend zie ik het einde van de nacht.
Heel het heelal heel, heel heelal is al.
 
In ontzag val ik wenend ter aarde neer,
hef mijn hoofd, zucht, kreun, smacht
en ik fluister in een luide schreeuw,
brul het uit zonder stemgeluid:

"Jezus, Meester, Opperheer,
mag ik U nu aanschouwen,
Uw aangezicht in eeuwigheid
van nu af aan vóór me houden?"
 
Met die vraag in mijn wezen,
na dat zien van de jongste dag,
ontwaakte ik in de vroege morgen
zonder angst en ook zonder zorgen
in nieuwe wonderlijkste rust en vrede.
 
12 november 2006