3 jaar was ik toen een echte oom,
in die tijd noemde men vele mensen
oom en tante, in onze huiskamer stond
en instinctief wist hem nooit meer te zien.
 
Oom Thijs, die lange magere man,
de oudste broer in het gezin van paps,
niet klein als zijn pa en moe, broers en zus.
Op kinderlijke wijze hield ik zielsveel van hem,
hij van mij, voelde ik, kind van zijn jongste broer.
 
Van doodziek zijn, tot stervens toe, wist ik nog niet.
Oom Thijs was nu naar Onze Lieve Heertje toegegaan
werd mij te verstaan gegeven en ik wist diep van binnen:
doodgaan hoorde er doodgewoon bij, in ieder mensenleven.
 
Kinderen gingen niet mee naar de kerk
voor een afscheids- of uitvaartdienst want
dat was grote mensenwerk, maar, als was het
voor het eerst, hoorde ik de grote kerkklok luiden,
vertelde tante die op mij paste: "Dat was voor oom."
 
Sindsdien waren er niet te tellen overlijdens,
ooms, tantes, neven, nichten, vrienden en buren,
relaties van bekenden die ik wel wilde troosten maar
ik wist meestal niet hoe en kon niet naar het afscheid toe.
Er staan zo weinig laatste woorden in mijn geheugen gegrift.
Voorwerpen herinneren aan een enkeling, een woord op schrift.
 
Nu ben ik bijna zeventig jaar ouder
dan dat kleine kind van een jaar of drie.
Als ik die houten jas van overledenen zie,
ook als ik ze nooit heb gekend, snap ik niet
dat ik zo’n mand of kist steeds vreemder vind.
Doodgaan, sterven, overlijden, inslapen, woorden
die mij niet meer iets doodnormaals kunnen zeggen:
hoort ook dit bij ouder worden en valt dat uit te leggen?
 
Ja, steeds dichterbij komt ook voor mij
de laatste adem, laatste dag op deze aarde.
Daaraan denk ik steeds weer met een glimlach,
want dan zijn alle tranen van pijn, verdriet, gemis
in aller Eeuwigheid verdwenen, ja, voorgoed voorbij.
 
Als ik dan mijn ogen opensla,
naakt voor mijn liefste, Jezus, sta,
dan word ik door Zijn mantel omhuld,
met ongekende, genadige liefde vervuld.
 
Daniël 12:2a | 1 Cor. 15:54,55a | Openbaring 21:3,4