Fysiek was ze nog aanwezig,
maar contact was er niet meer.
’t Was een kasplantje geworden,
ogen dicht, kwetsbaar en teer.
Voedsel kreeg ze door een sonde,
vocht kreeg zij door een infuus.
Ze had ook nog doorligwonden,
heel haar leven leek diffuus.

Ik probeerde door te dringen,
maar ze had, dacht ik, niks door.
Toch ging ik zacht voor haar zingen,
en dacht: ‘Waar doe ik het voor?’
Ik zong voor haar wat gezangen,
haar geloof was vroeger groot.
Maar ook nu kwam geen reactie,
op de aandacht, die ik bood.

Toen heb ik het opgegeven,
het leek zinloos wat ik deed.
En dacht: ‘Wat is het ontluist'rend
als je niets, echt niets meer weet.
En ik aaide door haar haren
en zei toch gedag tot slot.
Toen sprak zij ineens één woordje
en dat woordje, dat was ‘God’.

Ik was met stomheid geslagen
en bleef even bij haar staan.
Want ineens na zoveel maanden,
zag ‘k haar ogen opengaan.
’t Duurde maar een paar seconden,
maar toch had ze iets herkend.
Ook al was het een paar tellen,
’t was een wondermooi moment.