Hij zag een adelaar
tussen de kippen
en kreeg als antwoord
op zijn vraag
ik heb van hem
een kip gemaakt.

Geef hem een kans:
je bent een adelaar,
spreidt dan je vleugels uit
en vlieg
maar liever pikt hij
met de kippen mee.
Zet hem wat hoger dan
maar nee,
ik zeg je toch
hij is een kip geworden.

Pas als hij meegenomen
de bergen overziet
herkent hij waar
zijn oorsprong ligt,
hij spreidt zijn vleugels, vliegt!
Hij overstijgt het aardse,
voelt hoe hij is bevrijd,
dan klinkt vanuit de hoogte
zijn roep vol heerlijkheid.

En hoe zit het met mij,
ben ik een kip gelijk
die op de aard gericht
wat graantjes pikt,
ver van mijn oorsprong afgeleid
een opgedrongen leven leid,
wordt mij een kans gegeven?

Wie leidt mij bij de ren vandaan
of laat me deze arendsroep
de weg naar Hem inslaan?

 

Geschreven n.a.v. een preek over Galaten 5 en Psalm 42