Hij was een kleine jongen,
van nog geen tien jaar oud,
hij woonde met zijn ouders
bij opoe, heel vertrouwd.
Zijn leven, vanzelfsprekend,
als enig kind, hun zoon,
daar langs het Polderdijkje.
Toen was geluk gewoon.

Maar op een nacht werd ’t anders,
een hevig noodweer kwam,
de jongen en zijn ouders,
werden bevreesd en bang.
Het dijkje brak door midden,
voor stormvloed niet bestand,
en ‘t huisje liep vol water,
gevaar aan alle kant.

De jongen, nat en angstig,
dicht tegen opoe aan,
werd weggehaald door vader,
om op de vlucht te gaan.
Maar opoe, zij bleef achter,
in ’t huisje langs de dijk
dat door de storm en golven,
verdween in kolkend slijk.

Al wadend door het water
over Stormpolderdijk,
naar buurmans hoge woning,
nog onder hun bereik.
Daar wachtten zij op redding,
die ’s morgens vroeg pas kwam,
zij stapten in een bootje,
verkleumd, verdoofd en stram.

Op vaste land gekomen,
met menig ongemak,
boden veel dorpsgenoten,
hen warmt’ en onderdak.
De jongen mocht nog leven,
maar opoe was niet meer,
hun polder was verdronken,
het doet nog áltijd zeer.

De jongen mocht nog leven,
God reikte hem de hand
en gaat met hem door 't leven,
richting de overkant.

Stormpolder - Krimpen aan den IJssel
1 februari 1953 – 1 februari 2018

Nieuw ingezonden gedichten