In de schemerige nevel
van het levenslabyrint,
dwaalt hij doelloos over paden
totdat hij de uitgang vindt.
Struikelend zoekt hij al tastend,
angstig naar de uitgang toe.
In de tijd, die is verdwenen
en hij is zo moe, zo moe.

En de nevel wordt steeds dichter,
hij is helemaal alleen.
De weg t’rug is afgesloten,
hij moet verder, maar waarheen?
En er klinken lieve woorden,
waar hij vroeger nog van wist
Maar ze lijken onverstaanbaar,
te verdwijnen in de mist.

Die mist is zo onheilspellend,
het is donker, klam en koud.
Hij is bang en onbereikbaar,
en geen mens die hem weerhoudt.
En hij blijft dwangmatig zoeken
naar het onbekende iets.
Maar hij blijkt steeds uit te komen
in het uitzichtloze niets.

Door de nevel, zonder uitzicht
verliest hij zijn levenszin.
Tot de tijd, die was verdwenen
hem brengt naar een nieuw begin.
Op een dag is daar de uitgang,
van het levenslabyrint,
waar de nevel is verdwenen,
waar hij rust en zonlicht vindt.