hij had een hoge plaats en rang in ’t rijk hierboven
morgenster en zoon des dageraads werd hij genoemd
het was hem niet genoeg, naar wij mogen geloven
hij wilde alle macht, en als hoogste zijn geroemd

hij is de hemel uitgezet, met zijn trawanten
op verwoesting van God’s schepping is hij nu gericht
mensenmoorder van het begin af, zijn zijn kanten
vijandschap tegen God en mens staat op zijn gezicht

hij wil zelf koning wezen in de stad der steden
hij vindt dat iedereen, ook God, voor hem moet wijken
en aan hem onderworpen zijn in eeuwigheden
en zo wil hij, de satan, van zijn macht doen blijken

hij broedt zijn plannen uit, en trekt zijn legers samen
en zo trekken zij nu op tegen Jerusalem
tegen God en Zijn heiligen, naar zij beramen
en om daar zelf koning te zijn, in de plaats van Hem

zijn doen en denken gaat aan de Heere niet voorbij
het eng’lenleger met vorst Michaël is paraat
zij staan de Koning der Koningen geheel terzij
die nu naar God’s wil tegen satan ten strijde gaat

het leger van God’s tegenstander wordt weggevaagd
ze gaan er aan, voor hen is er niets goeds te wachten
ze hebben God en Zijn schepping gehaat en belaagd
nu komt de vergelding, alle dagen en nachten

ze hebben de slag om Jerusalem verloren
de Godsstad, gelegen op de berg van Moria
De Stad die de Heere Zelf van ouds heeft verkoren
daar heeft de Heer alles volbracht, Stad in gloria

satan en zijn trawanten staan nu in God’s gericht
er wordt recht gedaan, hen wacht eeuwige duisternis
allen worden weggedaan van voor God’s aangezicht
om te ontvangen wat God en mens aangedaan is

zie hier de wederoprichting van alle dingen
dat heeft de Heere van vόόr de schepping vastgelegd :
in de Hof van Eden zal men Zijn lof weer zingen,
de Heere handelt, geheel zoals Hij heeft gezegd

Hij vervult Sion met recht en met gerechtigheid
wij zullen de Koning aanschouwen in Zijn schoonheid
wij mogen bij de Heere zijn in zijn heerlijkheid
in Zijn Koningsstad Jerusalem, in eeuwigheid

bij: Jesaja 14 : 12; Ezechiël 28 : 13 - 20;
Johannes 8 : 24;

Openbaring 20 : 7 - 10, en 21 met 22;
Jesaja 33 : 5, 17 A, 21 en 26