Wenend kwam ze verslag doen,
Ontredderd, verslagen.
Nog vroeg was het toen,
De rotssteen verschoven
En Zijn graf...verlaten !
Radeloos was ze, ondersteboven,
Loodzwaar voelden haar voeten, toen
IJlings zij haar broeders ging halen.
Konden zìj Hem achterhalen ?

Verbijstering, maar meer nog droefheid,
Een gevoel van grote verlatenheid,
Rolde als een vloedgolf over hen heen.
Levenloos leek de opkomende zon
Achter de nog grijze horizon.
Tergend bleef de tijd steken,
Echter van Hem taal noch teken.
Nergens een spoor, enkel Zijn doeken...

Geen die aan Zijn woorden dacht,
Rouwend gingen zij weer heen.
Alleen Maria bleef, als op 'wacht'.
Flakkerende hoop hield haar staande,
Tegen alle rede in gaande,
Ook al wist ze niet waar te zoeken.
Maria, droog je tranen, Hij is vrij,
Bùiten het graf, daar is Hij,
Eeuwig levend, de dood voorbij.

                 ...    ...   ...

Hoor Zijn stem, 'Maria'! Hij roept jou.
IJver beloont Hij, maar bovenal trouw.

Léven brengt Hij jou,
Enig is Zijn liefde voor de Zijnen,
Eeuwig zal voor hen het licht schijnen.
Flonkerende hoop, schitt'rend vergezicht,
Toekomst in een volkomen niéuw licht.