“Weg met zegeningen!” zei de atheïst.
“Zie jij niet hoe jij je steeds weer vergist?
Je wijst me op de mooie, lieve, goede dingen
en zegt dat ik blije liederen zou moeten zingen.

Ben je blind voor mijn verliezen, vele, ondanks ploeteren,
ben je doof voor mijn klachten en mag ik dan niet foeteren?
Staat jouw God dan altijd paraat? Je zit zélf volop in de knel;
denk maar niet dat je er niks over zei, maar nu ik erover vertel
kom je met mooie praatjes waar ik helemaal niks voor koop.
Ik gelóóf niet in God, niet in vrede, want overal is oorlog,
niet in een gelukkig leven: ik ga failliet, zonder hoop.”

Het was niet handig, niet verstandig, hier tegenin te gaan,
het kwam nu op belangstelling, meeleven, luisteren aan,
het hart luchten: “Ik voel me gevangen, leeg, uitgeblust,
moedeloos, wou dat ik kon vluchten, heb geen rust.”
Hij keek wat verbaasd toen hij was uitgeraasd.

“Geloof je nog in liefde?” fluisterde ik met van ziekte zachte stem,
“Dat je, omdat ik van je houd, bij mij mag razen en tieren over Hem
die je niet in je leven werkzaam ziet, zegt dat niet te willen, mag gillen?
Jij gelooft ondanks alles in liefde, anders zat je niet hier aan mijn ziekbed.

Wie heeft je hier neergezet? De stille stem in je hart,
die je zei om mij een stukje van je tijd te schenken:
je kon vast wel veel leukere dingen bedenken,
je bent bovendien vol eigen moeite en smart.

Je mooie bloemen, je zette ze ook nog in een vaas,
dat zijn voor mij weer zó vele kleine zegeningen.
Daarvoor bedank ik Hem in Wie jij niet gelooft,
je weet, voor jou zeg ik: "mijn Grote Baas.”

We hebben lang gezwegen; met een kus op mijn koortsig voorhoofd
ben je weggegaan, terwijl ik God in stilte dankte; je hebt beloofd:
“Ik kom nog wel een keertje aan.” Ondertussen vroeg ik God
voor dat schaap van Hem om kracht in de beproevingen:
Hij bood mij te vertellen over kansen en zegeningen.

Mat. 25:35-40; Joh. 10:16
(Niet autobiografisch, “weg” als pad te lezen, ook als “foetsie” en "wegdoen".)