Er waren eens twee konijnen
die uit het bos wilden verdwijnen.
In dat bos hadden ze het niet naar hun zin.
Ze vonden dat er niet genoeg viel te beleven.

Bovendien wilden ze evenmin
nog langer aan hun familie kleven.
Ze wilden gewoonweg gewoon wég,
daarom zetten ze, na enig overleg,
hun gezamenlijke ontsnapping in.
 
Deze konijnen waren broertjes van elkaar.
Zij verlieten hun hol en hun héle familie,
vooral maar wát graag hun ouderpaar,
om een nieuw leven op te bouwen.

Dat deden ze met veel vertrouwen,
zich echter tamelijk onbewust van gevaar.
Zij gingen op weg en op zoek naar avontuur.
In het avonduur bleek dat al snel van korte duur.
 
Na spelend rennen, zonnebaden en hazenslaapjes,
proberen te klimmen als waren ze eekhoorns of aapjes,
kwamen ze uit schemerdonker bos, door honger gekweld,
uitgeput uit bij de rand van een akker, een maïsveld.
Meteen begonnen zij te knagen aan de kolven
waarmee door storm de grond was bedolven.
 
Zo boden ze een jager een heerlijk verzet;
die had zich op een hoogzit op de uitkijk gezet.
Hij keek het eens aan, zag de konijnen genieten,
maar bedacht met gemak op ze te kunnen schieten.
Hij spande de trekker, keek nog eens goed door het vizier,
hij drukte af …. in onverwachte sprong van uitgekozen dier.
 
De beide knabbelende konijnen kozen in allerijl het hazenpad.
De jager, die wat gedronken had, dacht: “Ben ik zó zat?
Of ben ik het misschien wel zat en beu om te jágen?”
Konijnen bekommeren zich niet om die vragen.
 
De gebroeders konijn haastten zich terug naar de veilige plek
van hun geboorte en dat bleek een veilige, vertrouwde stek.
Ze vonden hun weer uitgebreide familie in die omgeving.
Ze verzoenden zich met ze na die angstige beleving.

Ze zochten vrouwtjes, vormden parend paren
om konijnen voor jagers' nageslacht te bewaren.
Lang leve konijnen, laat ze leven, niet verdwijnen.

2000