Wat sta je trots en recht te pronken.
	Je wortels diep, diep weggezonken.
	Je steel zo stevig en zo dik.
	Je grote hoofd met goud omkranst.
	Je hart nog groen – je zaad verschanst
	en enkel op de zon je blik.
	Wat ben je mooi – wat ben je puur.
	Wat ben je één en al natuur.
	Je torent ver boven me uit
	en niemand die je groei kan remmen
	totdat je stilvalt uit jezelf.
	‘k Loop tussen jou en je kornuiten
	onder een goudgekleurd gewelf
	als ‘k enkele van jullie naar mijn huis kom halen
	en jij je koesteren laat door zonnestralen.
	Jij staat zo groot te zijn – zo fier.
	Jou pluk ik niet – jou laat ik hier
	tot vogels zaden uit je rijpe hart gaan stelen.
	En, één boom verderop, gaan zitten fluiten
	hoe zongerijpt en heerlijk zij hun maaltje vinden.
	Zij lokken mij naar jou toe – en naar buiten.
	Je ziet ’t zonnebloem: Je maakt veel vrinden.
                    
-