(bij de "gelijkenis van de verloren zoon")

Niet toen
het vaderlijk huis door de
horizon weggegeten werd,
in de ranzige kroeg wijn en
kwijl in zijn baard wegsijpelden,
hij de tweelingzusjes met flinke
fooi naar huis had gesnauwd,
hij door heimwee opgevreten
huiswaarts hongerde.

Pas toen
de rottende peulen hem uit
handen geslagen werden,
zag hij het brood en de
vaderhand die brak en deelde,
ging hij stinkend, strompelend
de lange weg terug.

Ook toen
stond pappa bij het hek,
rekte en strekte hij reikhalzend
de nek, tuurde hij tot tranen
toe over de lange weg.

Juist toen
ver weg nog, zag hij zijn kind,
vlogen zijn voeten,
zochten pappa's lippen
door korsten vuil zijn mond.

En toen
hij stinkend, stotterend
stamelde,bracht pappa
de vinger naar de lippen,
wiegde hem als mamma,
werd het kalf geslacht,
waren er schoenen en ring,
dans en muziek,de vaderhand,
gebroken en gedeeld brood.

Toen
at hij.