(bij "de zondvloed": Genesis 7)

God vond
hij niet in
losgebarsten
oervloed,
kapotgedrukte
hemelsluizen,
brullend water
dat mensenstem
meedogenloos
verdronk,
lijken,
groot en klein,
vooral heel klein,
die overstelpend stil
boven kwamen,
zwartklotsend lied
van dood
dat zong uit
lucht en water.

God begon
hij te vinden,
toen hij
zijn ronde deed
en een duif
vertederend
onbeholpen
klunzig
met strootjes
in een hoekje
hoog boven hem,
op een
donker balkenkruis,
een nest zag bouwen,
dat steeds weer
gelaten ritselend
uiteen viel.

God vind hij
als hij ziet
dat de duif
stilletjes
voor zich
uit koerend,
steeds weer
opnieuw begint.