Maandagmorgen ging de wekker
en ik baalde als een ‘stekker’,
want ik lag nog net zo lekker.
Weer een nieuwe werkweek.
‘k Viel slaapdronken in pyjama
over ’n oude Panorama
en aanschouwde een stil drama,
toen ik in de spiegel keek.

Met mijn ongekamde haren
stond ik naar mezelf te staren
naar de sporen die de jaren
in ‘t gelaat hebben gegroefd.
’t Spiegelbeeld met levenssporen
met de baard nog ongeschoren,
‘t kon me niet bepaald bekoren.
’t Maakte enigszins bedroefd.

Zo stond ik mijn jeugd te missen
en begon me op te frissen.
‘k Kon de sporen toch niet wissen
van mij hele levensloop.
En ik dacht aan vroeger tijden
waar ik niet van wilde scheiden
vol met zelfmedelijden,
en een toekomst zonder hoop.

Met een onbestemd verlangen
en door somberheid bevangen,
wreef ik op mijn beide wangen
nog wat frisse aftershave.
Ik zag de foto van de kleine
ach, die lieverd is graag bij me
Wat loop ik te chagrijnen?
houd toch op: ‘Hoera ik leef’.

Dinsdagmorgen ging de wekker
Ik dacht: ‘Gist’ren was ik gekker’
En ik voelde me kiplekker
toen ik voor de spiegel stond.
En de sporen die er waren
die bekronen alle jaren,
dat God mij heeft willen sparen
en mij levensvreugde zond.