Twee mensen gingen op naar de tempel,
een om te bidden, de andere ook.
De ene twijfelt al aan de drempel,
de andere loopt door de middenstrook.
Daar hield hij zijn handen hoog
om naar voor op een klein verhoog
zijn probeerpreek weer af te steken;
hij heeft niet eens achterom gekeken.

Zoals het een farizeeër past
geef ik tienden weg en ik vast
tweemaal in de vastenweek
als ik mijn werk onderbreek.
Ik brand noch steel, vloek niet
zoals dat stuk vuil verdriet.
Ik ben niet als die sukkelaar
verborgen achter die pilaar.

De stakker had geen goed gevoel,
de stoefer met zijn floeren stoel,
zijn naam op een koperen plaatje
bekijkt hem koel, slaat geen praatje.
De sukkel durft zijn ogen niet verheffen
wil bedeesd vermijden het samentreffen.

Wees mij genadig Heer,
sta het toe dat ik weer
zonder enig schromen
in Uw kerk kan komen.

Tack Walter