Je staat bij die winkeldeur,
met een boodschap in je handen,
in ogen, mond, zie ik stille vragen.
Ik geef het muntje van de winkelwagen,
zonder groet, toch vind ik mezelf heel goed.

“Dat soort mensen, een maatschappelijke plaag.”
Met schrik besef ik later wat ik deed, vandaag.
Ik ging voorbij aan Hém die jou heeft gezonden.
Zal ik het verstaan als ik Hem weer mag zien?
Krijg ik nog een volgende kans misschien?
Heb ik Jou dan nog tijdig gevonden?

Ik zag jouw stil verdriet
om mijn oordelend denken,
om mijn groetloos voorbijgaan,
om mijn karig delen in kleine gift,
om mijn aankopen niet echt van node,
om het missen van de Blijde Boodschap
waarvan ik spréék als in mijn hart gegrift.

Beangstigd denk ik aan mijn diepste vrees:
“Ik heb jou nooit gezien, want jij zag Mij niet,
zo eenzaam en alleen, ontheemd en bang.
Je had genoeg aan innerlijk gezang
van lofpsalmen en opwekkingslied.
Waar was jij toen je Mij zag staan,
dakloos, ziek, rillend van kou, nat,
en geen woord voor Mij over had,
zelfvoldaan je weg bent gegaan?
Je gaf niet wat je zélf graag ontvangen zou.
Je sloot Mij buiten, dát doe Ik nu met jou.”

Tot mijn vreugde zag ik je wéér op die plek staan,
stelde me voor, knoopte een gesprekje aan.
Ontmoeting waarover ik sindsdien vertel,
want je noemde jouw naam: “Michaël”.

Michaël de Roemeen, met daklozenkrantje, 2005.
Mat.7:12;Mat. 25:31-46