Vroeger, in mijn jonge jaren,
toen ik als de jongste zoon
zelf de wereld ging ervaren,
weg van thuis, met eigen loon,
 
voelde ik mij vrij; vol leven;
vrienden plots in overvloed.
Dronken worden, feesten geven,
daarin werd ik heel snel goed.
 
Uitgebreid en luxe dinertje;
ook dat was ik snel gewend;
met steeds weer een nieuw logeetje,
’t kostte me mijn laatste cent.
 
Snel vertrokken al mijn maten;
’t vlees was op, droog brood te min.
Mantel werd een jas vol gaten
dus moest ik met tegenzin
 
eerst op zoek gaan naar wat eten;
werk vond ik als varkensboer;
‘k was alleen, en door mijn honger
at ik mee daar van hun voer.
 
Toen pas dacht ik aan mijn Vader;
tranen welden in mij op;
wat een schuld had ik als dader;
mijn genieting stond voorop.
 
Zou Hij mij kunnen vergeven?
nergens is ’t zo goed als thuis;
dus ik ging met angst en beven
weer terug op weg naar huis.
 
Wachtend sloeg Hij mij reeds gade,
bij mijn komst ‘t gezicht betraand;
blik vol liefde en genade:
Hij had Zelf de weg gebaand.