Het dankoffer was weer gebracht.
Het schaap – juist ritueel geslacht –
mocht nu als feestmaal dienen.
Elkana gaf aan Hanna méér dan aan de rest,
maar zij, vol hartzeer, getreiterd, gepest,
kon niet eten. Alleen zachtjes grienen.
Ze stond op van tafel; ging naar het heiligdom –
boog zich neer voor Jahweh – Hem smekend om
haar tranen aan te zien; al zou ze ’t niet verdienen.

En nu wordt er een kind verwacht
een heel bijzonder kind,
waar God in de moederschoot
Zijn naam al aan verbindt.
De Heer zij dank. God zij geprezen.
Met alle treiterij zal ’t afgelopen wezen.

De zwangerschap voorbij –
een flinke zoon geboren –
laat moeder Hanna blij
in dankgebed zich horen.
Heer ‘k heb hem van U afgesmeekt.
Och Heer, U weet dat wel.
Maar ‘k wil dat iederéén dat weet.
Daarom noem ik hem Samuël.
En als hij straks wat groter is
breng ik hem U weerom.
Dan mag hij mee naar Silo
en leven in uw heiligdom.

De zoon, wat groter, is nu gereed
en reist dus mee in ’t nieuw gekleed.
3 varren – een efa meel en een fles wijn –
zullen straks hun dankoffer zijn.
Hij wordt daar ook op voorbereid,
maar hij is nog zo klein.
Hij weet – besneden op de achtste dag –
een kind van U te zijn.
Geef dat hij U mag leren kennen,
zoals hij door U wordt gekend.
Geef dat hij ons niet missen zal, omdat
U hem tot God, maar ook tot Vader bent.

Geen tranen deze keer. Haar hart is licht; verheugd.
Ze laat een lofzang horen – dankt haar God vol vreugd.
Onvruchtbaar was ik – krachteloos,
maar God, zo heilig en vol kracht
dat Hij uit niets de wereld schiep –
Hij heeft in gunst aan mij gedacht.
Al duurde dat een hele poos
en ik Hem dag en nacht aanriep.
Hij vernedert, verhoogt en schenkt Zijn gena.
Hij blijft bij Samuël nu ik naar huis toe ga.

1 Samuel 1 en 2.