Haïti, een arm land is verlamd
een aardbeving was vooraf gegaan
toen rukten de modderstromen aan
vele mensen verloren hun leven
anderen zijn moederloos achtergebleven

Armen en misdeelden
hebben geen woning, geen water meer
hun tong is van dorst verdroogd
de ziekten vliegen alom
allen hebben  hongersnood

Mijn God, wil mij verhoren
ik bid U verlaat hen niet
laat op kale plekken
beken ontspringen
en bronnen water
de vlakte binnendringen

Maak van de woestijn een waterplas
een waterader door het dorre land
plant in de woestijn meteen
ceder en acacia, mirte en olijf
cypressen en bukssbonen allen bijeen

Laat voor hen de woorden weerklinken
wees niet bevreesd Ik sta jullie bij
zodat zij niet in ‘t niet verzinken
ziekte noch hongersnood
hen dood of zou verminken

Zo zal de wereld  inzien en erkennen
ter harte nemen en verstaan
dat  Jahwe ’s hand dit heeft gedaan
ik heb U mijn pijn doorgegeven
er staat immers geschreven
voer uw argumenten aan

naar Jesaja 41-17-20

Stilstaand bij Edeline Hypoliet heb ik dit gedicht geschreven, zij is door ons geadopteerd, intussen volwassen geworden, heeft kinderen, woonde Port-Au-Prince op/bij de vuilnisbelt: en is zoals zovelen spoorloos.