Mij overkomt het soms, ja menigmaal
als ik ontvlucht de kerker van dit “zijn”,
dat ‘k zend mijn innig lofrefrein
tot in onmetelijke verten.

Daar dwingt geen vorm mij en geen spraak
en mij omheint een ruimte, lichtend wijd
en al mijn heimwee vindt begrip
in grenzeloze tederheid.

Jezus! In U zwijgt elke taal.
Elk hart, tot U gekeerd, wordt vederlicht:
Een bloem, een klank, een kleur,
gestalte en gezicht.

Het hunkeren naar U God, dat ‘k beleef
wanneer de tand des tijds zich knarsend meldt
en angstaanjagend zijn triomfen telt,
weet ik Uw eeuw’ge armen onder mij.