De wind fluistert door de fluwelen nacht
en de gouden poort van de abdij
in vuur gezet door vele lichten,
de stenen uitgesleten, weerspiegelt
in het rimpelloze water van de gracht.

Een nu zo desolate binnenplaats
in de kilte van de nacht beneveld,
schemert in rustiek lantarenlicht,
bevangt mijn plots zo eenzaam hart
verlangend naar de warmte van je stem.

Omzwervingen langs kloosters en abdijen
diepzinnig in gesprekken overgaand,
vertrouwend op elkaars aanwezigheid
in uitgesproken openstaan,
vervulde mijn zo naakt bestaan met licht.

Ik dank je voor die schone tijd,
die melk en honing in mijn ziel deed vloeien.
Het licht dat jij in mij verspreidt,
is nieuw en toch zo eeuwenoud,
als de abdij mij toe doet schijnen.
Bernardus