We hebben het allemaal gehoord;
er is een stad met een open poort.
Een stad zo heerlijk schoon gebouwd,
met straten van het zuiverst goud.
 
Geen zee zal ons meer verontrusten.
Vergaan zijn de verkeerde lusten.
Onze tranen worden afgedroogd,
door Hem die ons heeft verhoogd.
 
De weg is lang en vol gevaar.
We worden steeds ook weer gewaar,
lang zouden wij al zijn vergaan,
als Hij ons ónze weg liet gaan.
 
Maar neen Hij houdt ons aan de hand;
behoedt ons ook voor achterstand.
Zo brengt Hij ons op Zijn tijd thuis.
Veilig, voor eeuwig in ’t Vaderhuis.
 
Dat vast vertrouwen geeft ons rust.
Het blij vooruitzicht is een  lust.
’t Geloof in Hem die voor ons leed,
En de bitt’re strijd ten einde streed.

Het leed is nu voorgoed geleden.
De ongelijke strijd gestreden.
De Redder stond daar in voor mij.
Mijn Rechter sprak de zondaar vrij.
 
Onze stem mag zich dan storeloos paren,
aan de zang van de blijde Hemelscharen,
tot eer van onze genadige Vader;
in Jezus Christus onze zegenader.