De zomer is voorbij.
En heel mijn bladerpracht
is als een lichte vracht
weer van mij afgegleden.
Ik ben ontdaan;
al wat ik hier en heden
mocht volgroeien zien in kracht:
het is volbracht,
ik laat het gaan.

De kleurentooi, mijn trots,
maar ook de zware last der dagen:
ik leg ze in de handen Gods
nu het alles is voldragen.

Wortelend in koude aarde,
voelend dat de winter komt,
reik ik met mijn knoestig leven
naar omhoog, vanuit de grond
mijn oude takken opgeheven
naar het licht,

waar de Ongeëvenaarde
ik van aangezicht
tot aangezicht ontmoeten mag
en Hij mijn naakte kern,
- geen die mij ooit zo zag -
een nieuwe naam heeft toegedicht.

Wonden, dan genezen,
worden knoppen, uitgegroeid.
Heel geworden, daar, na dezen,
zal ik staan in volle bloei.