Zij:
Ik sliep, maar droomde van mijn lief,
hij klopte aan mijn deur
en noemde zacht mijn naam.

Hij:
Doe mij maar open, liefste, duif,
ik ben voor jou gekomen
in 't allervroegste morgenuur.
Laat mij er in, want ik wil bij jou zijn.

Zij:
Hoe kan dat, lief,
want ik ben ongekleed,
ik leef nog in de nacht.
Mijn liefde moet toch zuiver zijn,
altijd, zelfs als je onverwacht,
bedwelmd van liefde tot mij komt.
Maar toch; mijn hart gaat naar jou uit,
ik zie je hand, maar wil je helemaal,
want ik bezwijm van liefde.
Kom bij mij binnen,
ruik mijn liefdesgeur.
Ik wil van jou zijn en je teer beminnen.

Waar ben je nu, mijn lief,
waar ben je nu gebleven?
Mijn denken is zozeer verward,
ik zoek en roep je, maar vergeefs.
Als in een roes beweeg ik mij,
verdacht voor wie de nacht bewaken.
Zij slaan, verwonden mij
en rukken ruw mijn sluier af.
Ik die mijn liefste zoek
wordt als een lichtekooi beschouwd.

Maar, meisjes van Jeruzalem,
geef mij je erewoord,
als je hem vindt, ach, zeg het hem
dat heel mijn hart verlangend bloedt,
omdat ik zielsveel van hem houd!

Hooglied  5 : 2 t/m 8