We lopen met ons drieën langs de graven,
de dorpsgenoten leven voor ons op,
de droogte heeft hier sporen nagelaten,
de jonge treurbeuk buigt steeds dieper in de top.

We hebben over voorouders gesproken
en wat we hen nog graag hadden verteld
maar eenmaal wordt de levenslijn doorbroken,
toch wordt in dromen soms die lijn hersteld.

Het is alsof de beuk aan ons wil tonen,
ik ben hier na de oude wilg geplant
maar zonder water zal het einde komen
nog voor mijn wortels met de aarde zijn verwant.

Meer dood dan levend geeft hij aan
dat hij zo misschien niet meer kan beleven
wanneer de graven zullen opengaan,
de doden nieuw bestaansrecht wordt gegeven.

Hier in de hof van ons vergankelijk leven
leeft de gedachte aan besprenkeling en doop,
bezinnend voelen we ons met elkaar verweven
en gaan we huiswaarts, in ons leeft de hoop.