Het klaarde op en ’k ging naar buiten
niet wetend waar ik heen zou gaan
Het was niet nodig te besluiten
want zie daar kwam al iemand aan
 
Het was een man die ik herkende
passeerde aan de overkant
Maar ’k riep voor hij zich af wou wenden
en reikte hem mijn vriendenhand
 
Keek langs me heen m’n blik ontwijkend
“Hoe gaat het?” vroeg ik zo terloops
Stroef zei hij in de verte kijkend
“Waarom zeg jij zo iets goedkoops?”
 
“Je weet dat ik moet blijven zoeken
al is mijn kans nog zo gering
Zit ’s avonds in de studieboeken
en voel me een beginneling”
 
De oprit waar hij altijd werkte
is nu begroeid met mos en gras
Dit was zijn baan en ook zijn sterkte
toen hij nog niet ontslagen was
 
Hij voelde zich uit ’t veld geslagen
straks nog een uitgehold pensioen
Had nog om uitstel willen vragen
maar er was niets meer aan te doen
 
We liepen verder door de straten
vertelde van zijn mooie vak
“Maar ach” zei hij “het zal niet baten
ik kom toch niet meer aan de bak”
 
We zagen dichte winkeldeuren
“Hier haalden we een bal gehakt”
Geen jongelui – geen etensgeuren
de etalages dichtgeplakt
 
Hij zou meer op de kleintjes letten
werd in het zoeken vindingrijk
De tering naar de nering zetten
de spaarpot binnen handbereik
 
Het viel niet mee er aan te wennen
dat hij niet ergens werd verwacht
En voor zichzelf moest hij erkennen
dat hij haast nergens meer om lacht
 
Zo is opeens zijn rustig leven
waarvoor hij altijd dankbaar was
Aan willekeur nu prijsgegeven
als overtollig struikgewas
 
Hij vroeg mij om voor hem te bidden
want hij was nu zijn haven kwijt
Zijn levensscheepje dreef naar ’t midden
op golven van onzekerheid
 
Terwijl we samen verder gingen
we waren eig’lijk uitgepraat
Begonnen wij opeens te zingen
gewoon zo midden op de straat
 
“Wij zijn benauwd van alle zijden
en roepen U ootmoedig aan
O Heer verhoor ons nu in ’t lijden
en doe ons in de ruimte gaan”