Geloofd zijt Gij, o God, met diepst ontzag
want U overlaadt ons toch dag aan dag
met al uw gunstbewijzen?

Ja, Heer, U bent ons toch een God van heil
U schenkt toch immers, uit goedheid zonder peil
ons 't eeuwig zalig leven?

Maar Heer, de weg naar dat eeuwig leven heen
gaat niet zonder diepe zucht of een stil geween.
Och Heer, wij worden ouder en al iets kinds en krom
men vindt mij, nu wel, denk ik, oud en ook een beetje dom.

Maar Heer, hij had nog zoveel plannen in zijn hoofd
die hij na zijn pensioen nog had willen doen.
Dat vlammenvuur is helaas wel wat gedoofd
ze zijn er nog wel, 't is slechts een schimmenspel,
en niemand is er, die daar nu echt nog in gelooft.

Maar al die dingen Heer, die hij dacht te verwachten
hebben nog steeds hun vaste vorm in zijn gedachten
zij vliegen aan zijn geestesoog wezenlijk voorbij 
en in stilte, kan hij, genoegzaam in zijn verkleinde leven
aan die zinsbegoocheling nog enige voldoening beleven.

Kinderen en kleinkinderen zijn hem echt niet vergeten
ze komen vaak bij opa een lekker gebakken vissie eten
en ongemerkt  hebben ze dan pas later in de gaten
dat ze al urenlang met elkaar hebben zitten praten.

Een kleinzoon zit hem zijn grootse plannen te onthullen
en hoe hij dat in verloop van tijd denkt in te vullen.
Die kleinzoon praat maar door en hij luistert aandachtig,
zo verrassend interessant, 't wordt hem haast te machtig
want in die plannen worden zijn grootse verwachtingen,
ooit eens gedacht, nu nog mogelijk geacht door zijn nageslacht 
hetgeen hem met blijdschap en veel genoegen vervult.

Thuis zit hij nu weer in zijn luie stoel, met alleen zijn eigen gevoel,
terwijl een zee van tijd haast ledig aan hem voorbij glijdt,
hij overdenkt nu nog zijn allerlaatste  verwachte gedachte:
dat eeuwig heil, dat is alleen nu nog zijn enig doel,
o Heer, ooit eens door U beloofd
en ook voor een ieder,
die in U gelooft.