Ik kwam als arme jongen,
slechts in een voederbak.
Mijn vader was een timmerman,
dus leerde Ik zijn vak.
'k Dacht soms, terwijl Ik spijkers sloeg,
zo zullen zij ook slaan,
met spijkerharde krachten,
maar 'k zag het lijdzaam aan.

Ik timmerde en timmerde
tot Ik de leeftijd kreeg
waarop Ik 't kruis gaan dragen moest,
Ik werd bespot, maar zweeg.
'k Kwam aan daar op die heuvel
en werd - gehaat - geslagen
aan 't kruis waarvan Ik weten moest
al voor Mijn lijdensdagen.

'k Heb daar geweend, gesmeekt tot Hem,
Mijn God, wáárom Mijn God
hebt Gij Mij hier verlaten?
Maar 'k droeg Mijn aardse lot.
Ik droeg, sprak daar met laatste kracht:
Het is volbracht en kon niet meer,
'k gaf Mij geheel aan Hem daarboven,
sloeg toen Mijn beide ogen neer.

Geliefden namen Mij bedroefd
van 't zware kruishout af.
Zij balsemden Mijn wonden
en droegen Mij naar 't graf.
Maar, dood en graf heb Ik doorstaan,
Ik voer ten hemel, voor Gods troon.
ja, 'k kwam als arme Jongen,
ging heen als Mensenzoon.

Voor u, voor jou, voor hem, voor haar
doorstond Ik deze smart.
Die spijkers openden de deur
naar 't trouwe Vaderhart.
Klop maar bij Hem belijdend
't door Mij gedragen kruis,
Zijn huis kent vele woningen,
Hij heet jou, welkom thuis!