De christenen, door de Geest gedreven,
wonnen aanvankelijk razendsnel terrein,
verdrongen jodendom en heidens leven.
Er kwam een bevel van Constantijn:
eenieder in zijn keizerrijk moest christen zijn.
Eeuwenlang is er de dagelijkse keuze
tot waarmaken van de leuze:
"Jezus Messias overwint,
Hij die ieder mensenkind bemint."

We spreken over Jezus, Zijn komst en Zijn dood,
Zijn opstaan, verlossend, Zijn Menszijn zo groot,
maar zien we een zwerver, een junk of een hoer,
dan achten we ons hoger in posities als leraar of boer,
zoals die farizeeër in zijn hoogmoedig gebed:
“Ik huichel niet, ben godsdienstig en net.”
We zeggen botweg: “Hoe zondig ben jij.”
De balk en de splinter: die balk is in mij!

Gekapte wouden, vervuilde en leeggeviste zeeën,
volkeren geronseld en als slaaf verkocht,
de minsten der Zijnen huizen in een krocht.
Liefde is hooguit nog iets voor getweeën.
Is daarin nog wel de eerste plaats voor God,
of werd dat verward met hartstocht, lust, genot?
Blijft Jezus geweigerd, versmaad, uitgestoten?
Is Zijn kostbare bloed verspillend vergoten?
Zijn we als de barmhartige Samaritaan?
Wat hebben we voor de armsten gedaan?

Op straathoeken, pleinen, stations, afwerkplekken,
komt Jezus nu tot verslaafden, zwervers en gekken.
Omdat velen genodigd zijn, weinigen uitverkoren,
wordt Hij maar liever weer in een stal geboren.
Zie op de liefdesdaden die Jezus ons toonde,
Hij die bij zondaars at en tussen paria’s woonde,
Hij die heelde en troostte en mensen echt zag,
Hij die niet negeerde en van harte vergaf:
van Zijn voorbeeld kunnen we leren, iedere dag.

De bazuinen die van verre al klinken,
roepen op tot in Jezus’ graf mee zinken,
verrijzen en leven, enkel in Zijn Kracht,
liefde uitstralend binnen duisternis en nacht
voor wie waren gevangen, verslaafd en in het duister,
die hun verlangen hebben gelaafd in het gefluister
over verschoppelingen die het hoogst zullen zijn.
Wat een feest: met de minsten der Zijnen opstaan
om als Jezus’ echte volgelingen ter bruiloft te gaan.

November 2004
Mattheüs 22:1-14; 25:32-40 | Lucas 10:30-37; 18:9-14 |Openbaring 19:6-9