de zwarte souffleur
wast handenwringend
zijn schorre stem
in het brakke bordeswater
vol vingerafdrukken
op de proloog
van die dag

in natuurlijke coulissen
trappelen figuranten
als hijgende hengsten
even buiten Jeruzalem

gesluierde patronen
drogen hun klaagzang
in de jammerende hitte
met rollende ogen

aan drie kruizen
ademt hetzelfde gekreun
gedoopt in azijn,

nestelt in de nissen
van lege harten
waar een bloedspons
eeuwenoude schuld
uitveegt als een inktvlek

roodgenageld hangen
naakte pezen

beenderen gebroken,
alleen van Hem niet

zuiver linnen
aan één stuk verweven
in uitgeklede ogen
spiegelt een wit kleed
met gouden straten

het doek valt,
wie heeft het lot

wit wint
ook als niemand klapt
gaat het licht aan


Zie Uitgelicht gedicht