Alle elf waren geroepen
door hun Meester naar de plaats,
waar Hij opvoer naar Zijn Vader.
Zegenend verliet Hij hen;
ook hiervan waren zij getuigen.
 
Verheugd en blij keren ze terug,
naar de stad en naar de tempel
om in voortdurende gemeenschap
God te loven en te danken,
voor hun verlossing door de Zoon.
 
Tot hun troost had Hij voorzegt:
Als ik naar Mijn Vader opvaar
zal Ik je geen wezen laten.
Tot uw troost zend ik Mijn Geest.
Hij zal je leren wat je doen moet.
 
Vol verwachting daar bijeen
memoreren ze Zijn daden.
Hoe Hij leed zonder te klagen.
Hoe Hij aan het vloekhout moest,
begraven werd en ook weer opstond.
 
Al het leed dat zij verdienden,
leed Hij voor hen; tot verzoening
bij Zijn Vader; opdat zij in het geloof
gewassen in des Heilands bloed
tot de Vader mogen gaan.
 
Lang hoefden ze niet te wachten.
Op het Pinksterfeest heeft Hij
van Zijn Geest op hen gegeven.
Niet met mate; neen royaal;
een grote schaar ontving het leven.
 
De vraag is nu voor u en mij:
Heb ik ook Zijn Geest ontvangen,
Hoor ik er nu ook al bij?
Ook vandaag is Zijn verlangen:
Wend u toch tot Mij en leef.