Het Pinksterfeest was aangebroken,
eendrachtig waren ze bijeen.
Plots werd de stilte ruw verbroken,
een stormwind loeide om hen heen.
 
Het huis waarin ze zaten
werd vol van dat geluid.
Het vuur, de Geest, daalde op hen neer
en werd in een vuurvlam zichtbaar.
 
De tongen werden los gemaakt,
het Woord verkondigden zij aan allen.
Dat Woord heeft velen aangeraakt,
ze zagen hen voor Jezus vallen.
 
Drieduizend werden toegebracht.
Een schare die nog daag’lijks groeide.
De ’wezen’ ontvingen grote kracht.
Ze werden zeer getroost en bloeiden.
 
Ze bloeiden en werden toebereid,
om t’ Woord de wereld in te dragen.
Elk aan de Meester toegewijd
met steeds weer specifieke gaven.
 
Twintig eeuwen zijn gepasseerd.
Weer was er het Pinksterfeest.
Hebt u de Koning al geëerd,
met Hem vereend door de Pinkstergeest?
 
Alleen dan zijn we toebereid
om, als Gods bazuinen klinken
met Hem in de eeuwigheid,
in het smet’loos wit te blinken.
 
Om met hart en stem te zingen:
’t Lied van Mozes en het Lam.
En met talloze Hemelingen
te wonen in ’t nieuw Jeruzalem.
 
Wie dat uitzicht nu mag hebben,
ervaart de wonderbare kracht
van gena door Jezus macht.
Ondanks alle pijn en moeite
zien we uit naar ’t huis dat wacht.
Naar de stad met paarlen poorten,
waar de Heiland ons verwacht.