De akker ligt verlaten, koud en dood,
er valt geen levensteken te bespeuren,
maar straks rijst als een wonder uit haar schoot
't ontkiemde zaad dat heel het veld zal kleuren,

het goudgeel graan wuift in een stille groet
wanneer de wind de aren laat bewegen,
de oogst belooft een rijke overvloed,
de halmen rijpen onder zon en zegen

en elke korrel is een nodig deel
voor wat de mens tot voedsel is gegeven,
de velen vormen samen het geheel,
het brood, waardoor de mensen kunnen leven,

dat ene brood; één lichaam in de Heer,
brood dat wij breken en met velen delen,
de eenheid in geloven, keer op keer,
die de gebrokenheid steeds weer moet helen,

te vaak heerst hier nog de weerbarstigheid,
de ene tafel lijkt soms onbereikbaar,
maar in geloof groeit er eenstemmigheid,
de Gastheer wacht ons, want alles staat al klaar.