Soms moet ik zo aan Eva denken
die wachtte tot haar jongens thuis kwamen
die wachtte of haar jongens thuis kwamen
en in de schemering
naar buiten ging
en riep:
waar ben je?

En met dat ze het roept, komt de herinnering
aan een moment van eerste eenzaamheid.
Slecht voorgevoel.

Stond Adam aan haar zij
of tegenover haar als toen?

De avond viel, ontnam het zicht
ze zochten in het donker
totdat ze vonden
wat op Abel leek
dood als een dier-

Adam bracht haar een steen
zodat ze zitten kon
naast Abel.
Wat van hem over was.
van hem.

Haar zoon.
Hij is het niet:
hij was
en lijkt.

Adam staart in de verte waar hij Kain denkt.
Mechanisch trekt hij met zijn stok
een grote cirkel in de grond
om vrouw en kind.

Begint zijn wachtronden te lopen,
verjaagt het wild
en graaft een kuil.

We kunnen hier niet altijd blijven, vrouw
Nee, niet altijd- helaas,
wel deze nacht.
Ja, deze nacht.

Eva bekijkt haar zoon:
zijn leven zo ver weg.
Ze streelt zijn arm-
zo koud, zo niet van hem.
En schijnt de maan
dan zoekt ze zijn gezicht.
De ogen dicht.
Heeft God gedaan
die haar
de levenloze blik besparen wou
Of Kain
die het zelf niet aan kon zien
die heel misschien
toch om zijn moeder dacht-ook deze zoon.

Ze roept ze fluistert voelt beweegt-
geen enkele respons.
Abel, waar ben je?
dit ben je niet
dit was je
lijk je.

Bewegingloos en zonder adem
een ding dat aan hem denken doet-

Het eerste licht laat aan hen zien
hoe Kain in verbijstering verdween
met grote stappen
en
sporen van geweld om Abel heen.

Ook hem moeten ze missen.
Ze missen hem.
Ook hem.
Ook zoon.

Ze sjouwen Abel naar de kuil die Adam groef
zand er over
puin op puin
en Eva’s steen ernaast.


Ze sjokken terug
gearmd
zonder een woord.
Oude mensen nu
met kennis van goed en nog meer kwaad.