Nooit een moeder die mij wacht
tot ik thuiskom van mijn zwerven.
Heel mijn leven lijkt een sterven;
zonder morgen neigt de nacht

naar verre verten. En waarom
heeft het lot mij zo geslagen?
Last te zwaar haast om te dragen;
eenzaam blijf ik zoeken om

te vinden nog mijn moeder.
God, ik kan het niet aanvaarden
dat de oergrond om te aarden
mij ontbreekt, dat ik door woede

wordt verscheurd. En U dan, God,
hebt U haar nog gezien, vernomen?
Leeft zij bij U in de zomen
van uw klare licht, het lot,

haar overkomen, nieuw gekleurd
door de stralen van uw luister?
Is zij echt aan dood en duister
ver ontheven, opgebeurd

tot waar louter U het leven
haar ontvouwt, waar U behouden
hebt haar adem, zacht met gouden
pracht haar draden ingeweven

in uw liefdeskleed, dat plooit
om U heen, van hoofd tot voeten?
God, geef dat ik haar ontmoeten
mag, daar in uw vrede, ooit:

dat de gang van het verleden
hier en nu, nog in dit heden
door geen ander, is mijn bede,
dan door U mag zijn voltooid.