O lieve Heer, och kom!
De mensen zijn zo dom:
Zij vechten en zij haten.
O Heer, ik ben zo bang,
wil luist'ren naar mijn zang
en nimmer mij verlaten.
U wilt toch bij mij zijn,
mijn licht, mijn zonneschijn;
ik hoef toch niet te huilen.
Als U mijn hand vasthoudt,
dan ben ik niet benauwd.
Ik mag toch bij U schuilen.

U bent de sterke Heer.
Geef toch de vrede weer,
hier, en in verre landen.
Kom daar, waar oorlog is,
en diepe duisternis
en waar de huizen branden.
Kom wonen in elk hart,
dat donker is en zwart.
Kom daar, waar wordt gestreden;
waar honger is en pijn,
waar bange kind'ren zijn.
Kom Heer, en breng Uw vrede.

Nu ga ik slapen, Heer.
Ik leg mij rustig neer,
want U zult bij mij waken.
Ik ben nu niet meer bang.
De nacht duurt niet zo lang.
U zult mij wakker maken.
En komt de nieuwe dag,
dan ben ik blij en lach:
Ik mag Uw kind toch wezen!
Word ik dan ook versmaad,
of door een mens gehaat:
Bij U heb 'k niets te vrezen.