Af en toe weet ik het:
mijn lichaam is er nog,
ík ben er nu al niet meer.
 
Je ziet een omhulsel,
met dwalende gang,
meestal gekleed,
vaker in bed.
 
In mijn stoel zit ik te slapen,
als iemand me aanspreekt
kijk ik, verdwaasd, op.
 
Meestal reageer ik op niets meer.
Er komt niet eens eten bij me binnen.
Dat word me wel aangeboden en ik eet,
kleine hapjes, want ik word ertoe bewogen.
 
Liet men mij maar met rust,
had ik maar rust: rusteloos
kwellen mij gedachten.
 
Zijn het flarden herinnering?
Als ik me deze dingen afvraag
dan weet ik dat ik nog niet altijd
enkel een niet levend omhulsel ben.
 
Kijk me aan, al zie ik je niet staan,
raak me aan, een hand op mijn schouder,
omhels me, geef me een warme zoen want
voelen, dát kan ik meestal nog wel, maar ik kan
je niets meer geven, teruggeven: dat doet zo’n pijn.
 
Ook dát kan ik niet zeggen,
er valt niets meer uit te leggen,
mijn gefluister is niet te verstaan,
waar is mijn stem toch heengegaan?
 
Wat nog geef ik?
Waarom leef ik?
Waarom vind jij
het fijn dat ik er
schijnbaar ben?
 
Je kunt me niet verliezen
sinds ik mezelf al zo verloor.
 
* Vanuit ervaringen met mensen die dementeren gedacht gedicht