De avond valt, ‘t is nacht weldra,
de merel zingt haar aria,
voor donker niet beducht.
Haar hoogste lied op zuiv’re toon,
hoog in het topje van de boom,
brengt mij een goed gerucht.

In het middernachtelijk uur
zingen de duifjes nog vol vuur,
en koeren almaar door.
Ze fladderen van boom tot boom,
altijd luidruchtig, zonder schroom,
een lust voor mijn gehoor.

Soms duren onze nachten lang,
toch komt het vogelkoor op gang,
niemand houdt hen tegen.
Ook ik mag zingen in de nacht,
uitziende naar de nieuwe dag,
de Heer is mij genegen.

Hooglied 2:12 - Psalm 42:9; 59:17