Alom, wereldwijd, vertelden
mensen over onze bollenvelden,
kwamen er voor een bliksembezoek.

In het buitenland
staat ons kikkerland
vooral en bovenal te boek
als handelsland, waterland,
tulpen-, klompen-, molenland.

Als heel klein landje,
inwoneraantal wat meer dan
een half miljoen boven zeventien,
worden we vaak van buitenaf bezien
als een volk met veel kolder in de polder.

Over zon, regen, storm
(het weer valt ons zelden mee,
bezorgt ons hoe dan ook hinder)
zeuren, klagen, mopperen we enorm.
Weertje dat ons niet bevalt kan toch niet?
We zetten zelfs de woeste zee naar ons handje.

Als klein land achter de dijken,
met vermaarde Hollandse zuinigheid
en voor dood kunnen vallen op een cent,
staan we, tot ons genoegen, bekend
om in vrijgevigheid gul te blijken,
sociaal, loyaal, royaal gevend.

In ons hart beseffen we het allemaal:
in zoveel zijn we rijk in ons Koninkrijk,
welhaast allemaal koninklijk levend,
arm echter aan het hoogste goed:
zonder geloof in de goede God
die alle mensen leven doet.

God betrekken in ons leven
zou meer dankbaarheid geven,
tolerantie versus onze arrogantie
dat we het zonder Hem wel af kunnen.
Hoe graag zou ik iedereen die kan genieten
van rijen bloemen die dwars door ons laagland gaan
geloof in waarachtig bestaan van hun Schepper gunnen.

2014