De wind trekt door de bomen heen,
de takken klagen steen en been,
de herfst laat van zich horen.

Dan daalt een kleurenregen neer,
een lust voor 't oog, ook dit jaar weer,
een pracht als nooit tevoren.

Een druppel raakt het kleurig blad,
de regen maakt het weldra nat,
een geur om te bekoren.

De herfst nodigt, -met pracht en praal-,
mij uit op 't kruidig najaarsmaal,
een dis met toebehoren.

Warm blozend trek ik erop uit,
de herfstzon tintelt op mijn huid,
ik voel me als herboren.

Maar boven alle geur en kleur,
staat God, mijn Schepper in grandeur,
Hij kende mij tevoren.

Genesis 8:22, Jesaja 55:12,
Psalm 139:16