Klein, bang vogeltje, de kat
heeft je zo te pakken gehad:
je verenkleed verfomfaaid,
je poten verwond,
je vleugels gerafeld
en gehavend.

Mank en vleugellam
tracht je jezelf
staande te houden,
wanhopig denkend
aan vliegen, vrij,
weg van de kat
die loert en sluipt
en je al spelend
de dood in jaagt.

Een hand
heeft je opgetild,
je stierf duizend doden.
bijna stokte
je hartenklop
van angst,
maar je gaf je over.

Veilig ben je
in die hand,
die je draagt,
behoedzaam verzorgt,
je wonden doet helen,
je vleugels spalkt
tot vliegensvlug
opstijgen,
op een dag ….

Hij voedt je dagelijks
en laaft je dorst.
Hij, die je in de hand houdt
tot je voorgoed vrij zult zijn,
is de grootst denkbare vogelliefhebber,
omdat Hij alle vogels schiep
en hun lied gaf bovendien,
iedere vogel met eigen geluid,
zoals hij gebekt is,
zijn lied zingend
met de adem van Wie
alles adem geeft.

Hij houdt ook van de kat,
die Hij vogels leert beminnen.

(God leert de kat van vogels te houden én vogels van de kat. Niet dat we houden van het kwaad, maar weten dat {jcomments on}beproevingen tot iets moois kunnen leiden: Rom. 8:28).