De vloed komt op, het water stijgt,
’t getij bereikt haar top,
de oevers lijken verder weg,
met schepen hoog erop.

Ginds op de dijk zindert de zon,
alsof het water is,
maar aangekomen op die plek,
zie ik dat ’t niét zo is.

De groene wei, waar binnendijks
het vee graast, ongestoord,
op ‘t land ernaast wordt gras gemaaid,
hooiland van ’t beste soort.

Zacht streelt een windje het talud,
bermbloemen wiegen mee,
graspluimen, zij bewegen traag
als golfjes op de zee.

‘t Getij krimpt in, het wordt weer eb,
de zon achter de dijk,
het rijpe hooi wordt opgehaald.
Mooi dorp, je maakt me rijk!

Ik schrijf dit moois toe aan mijn God,
die heeft mij toebereid,
dit woongebied, dit schone oord,
ja, deze ‘heerlijkheid’.

Handelingen 17:26