Er raast een harde wind aan zee,
ik zie geen hand voor ogen,
het maakt me wat melancholiek,
besef van onvermogen.

Dit onvermogen ligt hierin,
dat heel de wereld woedt
en wij, als stipjes in ’t heelal,
waar niemand ertoe doet.

Maar hoger dan het stuivend strand,
zie ‘k plots een streepje licht,
de zon laat zich nog even zien,
knipoogt in mijn gezicht.

Dan, boven storm en wind zegt God:
‘Jou heb Ik op het oog
en mocht het daag'lijks nodig zijn,
wis Ik je tranen droog.’

Nog steeds sta ik aan ruwe zee,
de golven zijn nog wild,
maar 'k weet mij door de Heer gezien,
Hij heeft mij opgetild.

Psalm 32:8 – Psalm 56:9