Dichter trekt de mist.
Ik zie geen hand voor ogen
in dit niemandsland. Er is
geen eind en geen begin
aan deze wenteling ter
wisseling van ongebaande
wegen. En of er zegen
komen zou? Ik wou
dat ik het wist.
 
Een stem: de weerklank van
een eeuwigheid in hier en nu
aanwezigheid: een levende,
een Gij. Ik ben alleen met Hem –
vermoedend in de vloedlijn
de kentering van het tij.