Tijdens mijn regelmatige loopjes naar een zitplaats
die ik min of meer voor mezelf had gereserveerd
raapte ik, zoals ik dat in mijn woonplaats doe,
steeds allerlei op dat de natuur ontsiert,
want zwerfafval vind ik verkeerd.
 
Waar ik liep had ik de klinkers,
beetje bij beetje, van onder meer
plastic en sigarettenpeuken ontdaan.
Op het schone oppervlak dat was ontstaan
viel mijn oog ineens op een pluis,
nogal bevreemdend groot.
 
Opgeraapt en eens goed bekeken,
lag in mijn hand, zonder kop en staart
’n ingedroogd, harig restant van een muis.
Was dat diertje misschien door toedoen
van spelende poezenkaken gedood?
 
Het deponeren in een bak voor het vuilnis
was geen eerbiedwaardige begrafenis,
maar ik wijd een vers aan die muis,
omdat ook dit piepklein wezentje
door de Schepper gemaakt is.
 
Als in zovele zaken kan ik me erg vergissen,
maar denk dat die muis tijdens zijn leven
geen hinder had van muizenissen,
niet bezig was met de dood,
ondanks talrijke gevaren,
échte, en reuzegroot.
 
Geloof gerúst dat God ons steeds nabij wil zijn.
Ons leven in dat besef is dan ten diepste fijn.
We hebben geen verlammende vrees,
wetend van Gods liefdeszorgen.
Als zelfs geen pluis meer rest,
wacht de Nieuwe Morgen.
 
Gen. 3:19 | Mat. 6:25-34 | Openbaring 21:1,4
 
N.a.v. een ervaring tijdens mijn vakantie dit jaar in een zorghotel.