Ik had vannacht een mooie droom,
God liet mij in de hemel kijken.
Waarin ik binnentrad met schroom,
Hem op Zijn gouden troon zag prijken.
De Heer wees mij een engel aan,
die aan zijn hand mij rond zou leiden.
Liet mij door s' hemels zalen gaan,
met koren zingend van verblijden.

Ik was verbaasd door gloed en glans,
van al de hemelschitteringen.
Met om mij heen de stralenkrans,
van 't licht dat blij mij deed omringen.
'k Zag huizen, straten, rijk gesierd,
waarin Gods kinderen wonen.
Van goud, waarin werd feest gevierd,
die God hun lof betonen.

Er stonden tafels rijk gedekt,
met spijs en uitgelezen wijnen.
In al die zalen uitgestrekt,
verzorgd door 's hemels serafijnen.
De sfeer was werkelijk uniek,
met niets te evenaren.
Er klonk ook schitterende muziek,
gemaakt door engelenscharen.

De schoonheid van het hemelrijk,
straalde uit naar alle kanten.
Het gaf van 's Heren grootheid blijk,
en rijk bezet met diamanten.
Fonteinen bruisten overal,
er waren groene weiden.
En frisse wateren duizend tal,
die door de Godsstad leiden.

Toen d' engel m' alles had getoond,
liet hij mij terug doen keren.
Nadat de Heer mij had beloond,
op 't uitzicht van Zijn sferen.
Ontwaakt aan 't einde van de nacht,
gestreeld door zonnestralen,
Weet ik wat m' in de hemel wacht,
als God mij thuis laat halen.


Justus. A van Tricht


7 april 2006