Ze kopen samen planken,
zij meet, hij zaagt.
Zij zet de tekens
voor de spijkergaten,
hij boort, hij draagt.
Zij houdt de ladder vast
als hij naar boven klautert.
Terwijl hij timmert
knijpen zijn ogen saam,
zijn lippen gaan een stukje
van elkander.
Zij ziet het vol van liefde aan.

Haar handen wit
van ’t klemmen van de ladder
vraagt ze aan hem
of het nog gaat.
Hij heeft de klus geklaard.

Als hij is afgedaald
tot ooghoogte van haar
raken zijn lippen
heel voorzichtig
even die van haar.