met kersenrode tranen
hangt ze aan zijn lippen
het glas monkelt
haar hart fonkelt
 
een aangenaam lot
verdrijft
in omfloerste houttonen
en nazomerse pijn
in heimwee verstomt
 
er is niets dat schroomt
rond enkel genot
dat vlezig mag wonen,
fluweelzacht roomt,
als tongen
de diepte nippen
van nieuwe wijn
 
laat de tijd maar tanen
als ze komt