‘Waar ben ik nou?
Moet ik nog eten?
Hé, ken ik jou?
Ik zou het niet weten.
Ik moet naar huis toe
O, ik ben doodmoe.
Mijn broek is kletsnat
Ik heb nog zo’n trek
Ik heb het gehad
Ik word hier gek.
Ik moet naar huis,
de kinderen wachten.
Laat me nou gaan,
waar zijn mijn gedachten?’

Zonder besef van plaats, persoon, tijd
leeft hij zijn angstig bestaan.
De deur zit op slot, herinnering kwijt
De levenszin lijkt te ontgaan.

'De deur zit op slot
ik moet naar mijn werk
Is het soms zondag?
Moet ik naar de kerk?
Waar is mijn vrouw dan?
Hier word ik bang van
Wat is de tijd?
Is het nog nacht?
Wie is die vrouw,
die nu naar me lacht?
Waar zijn mijn kleren
heb ik al ontbeten?
Wie helpt me nou?
‘k Ben alles vergeten’.

Zonder besef van plaats, persoon, tijd
leeft hij zijn angstig bestaan.
De deur zit op slot, herinnering kwijt
De levenszin lijkt te ontgaan.

‘Wat wil je nou?
Moet ik me wassen?
Ik moet naar huis
en ik moet plassen.
Moet ik met je mee gaan?
Nee, ik blijf hier staan
Ik ga niet in bad,
maak me niet kwaad.
Ik moet naar  moeder
ik ben al te laat.
Blijf van me af,
waar moet ik heen dan?
Mijn baas wacht op mij,
die weet hier niets van’.

Zonder besef van plaats, persoon, tijd
leeft hij zijn angstig bestaan.
De deur zit op slot, herinnering kwijt
maar hij zal God nimmer ontgaan.